Samenloop artikel 2.14a en 3.111 Wet IB 2001
Wet IB
Mevrouw X (hierna: erflaatster) is overleden in 2018. Zij heeft in 2013 haar woning verkocht aan een door haar opgerichte stichting. De koopprijs is schuldig gebleven. Het statutaire doel van de stichting is het behartigen van alle vermogensrechtelijke belangen van erflaatster. De stichting heeft de woning tegen een huurprijs van € 1.000 per maand aan erflaatster verhuurd. Vanaf juni 2014 is de woning gedeeltelijk ook aan derden verhuurd. De woning heeft tot 2 mei 2016 als hoofdverblijf aan erflaatster ter beschikking gestaan.
In deze procedure zijn aan erflaatster opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 in geschil.
Rechtbank Den Haag verwerpt de stelling van de erven dat met de stichting niet meer dan bijkomstig een particulier belang is beoogd, zodat de woning na verkoop aan de stichting geen afgezonderd particulier vermogen (APV) in de zin van artikel 2.14a Wet IB 2001 vormt. Er is sprake van een APV en het bezit van de woning is in 2014, 2015 en 2016 terecht aan erflaatster toegerekend. In deze jaren is de eigenwoningregeling van toepassing. Gelet op het bepaalde in artikel 3.113 Wet IB 2001 heeft de Inspecteur bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van erflaatster terecht 70% van de huuropbrengsten betaald door derden in aanmerking genomen. Het beroep is ongegrond.